Correctness (18)

De Amerikaanse hoogleraar economie, Keith Chen beweert in een TED-talk dat moedertaalsprekers van talen waarin je géén speciale toekomende tijd hoeft te gebruiken (zoals het in het Nederlands: “het regent morgen”) zich financieel beter op de toekomst voorbereiden dan moedertaalsprekers van talen waarin dat niet kan (zoals in het Engels: it will rain tomorrow).

Denk wat u ervan denken wil, maar vaak vragen cursisten ons of er eigenlijk een verschil is tussen will en going to om de toekomende tijd aan te geven. Het antwoord is niet een duidelijk afgetekend ‘ja’ of ‘nee’. Beide vormen verwijzen naar de toekomst en hoewel er een licht verschil is (of liever gezegd: kan zijn) tussen de twee, zal het een native speaker vaak direct duidelijk zijn wat u bedoelt. Maar ook hier geldt de Wet van de Remmende Voorsprong: hoe beter Engels je spreekt, des te meer zal de native speaker denken dat je het verschil(letje) wél weet, en wellicht kan het dan wat wenkbrauwen doen fronsen… Net als bij zo veel dingen, is het in de ear of the beholder en is er niet direct een goed-fout oordeel over te vellen.

Heel in het kort dan maar, en min of meer “officieel”:

GOING TO:

  1. Wanneer je een vooropgezet plan hebt, of ook: als je al vóór het uitspreken weet wat je gaat doen:
  • They‘re going to retire to the beach – in fact they have already bought a little beach house.
  • Yes, I told her I‘m going to help her with that.
  1. Wanneer er duidelijk tekenen of bewijs is dat iets gaat gebeuren:
  • It is going to rain – I just felt a drop.
  • I don’t feel well. I think I‘m going to throw up.
  1. Wanneer iets op het punt staat te gebeuren:
  • Don’t sit on that chair It is going to collapse.

WILL:

  1. Wanneer je een snelle beslissing neemt:
  • Thanks, I will (I’ll) have a beer.
  1. Wanneer je, op het moment van zeggen/schrijven, iets belooft/aanbiedt/dreigt te doen:
  • That looks difficult. I will help you with that.
  • I promise you, I won’t (=will not) tell anyone.
  • I will tell the Board, if you do that.
  1. Wanneer iets of iemand het niet doet:
  • I told him to correct the report, but he won’t (= will not).
  • My car won’t start.

En daar heb je het al… alleen in beide (1) gevallen zou je min of meer zeker van je zaak kunnen zijn. In alle andere gevallen kan je will/going to verwisselen, maar het heeft dan nèt een klein nuanceverschil:

  • My car is not going to start: dat weet je zeker, want dat ding start nooit als het vriest.
  • I told him to correct the report, but he is not going to: dat weet je zeker, want dat heeft hij je in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk gemaakt.
  • I promise you, he is not going to tell anyone: idem dito
  • Don’t sit on that chair, it will collapse: die stoel valt alleen maar als je er op gaat zitten (of, als je dit zegt tegen een enigszins corpulent persoon: … als jíj erop gaat zitten).

En als je bijv. het woordje probably erin verwerkt, dan is op de vraag Are you busy tomorrow? geen verschil tussen I will probably write that proposal en I am probably going to write that proposal. En als je voorspellingen maakt: zolang je woorden gebruikt als think, hope, fear etc. is er  geen verschil tussen: It think it will rain tomorrow en I think it is going to rain tomorrow.

Er zijn dus wel degelijk (subtiele) verschillen, en native speakers zullen die ook horen. Alleen, er zijn heel veel verschillende native speakers en zullen native speakers in Amerika iets sneller going to gebruiken (of liever gezegd: gonna in spreektaal), en wordt will vaak als iets formeler gezien en liever in geschreven vorm dan going to.

Zelfs Nederlands heeft veel verschillende native speakers: in België (en zekere delen van Brabant) wordt ‘gaan’ bijvoorbeeld veel vaker gebruikt om de toekomst aan te geven dan in Nederland, en bovendien nog in combinatie met werkwoorden als hebben en zijn of hulpwerkwoorden als kunnen, mogen, moeten en willen, iets wat in het Nederlands-
Nederlands onacceptabel zou zijn.

Nog even oefenen misschien? Kijk eens hier en hier of hier.