What’s in a word? (14)

logoExtrinsic Evidence en Implied Terms

De redelijkheid en billijkheid
(reasonableness and fairness) speelt een belangrijke rol in het Nederlandse (civil law) contractenrecht. Zo niet in het Anglo-Amerikaanse (common law) systeem. Wanneer een bepaling in een Anglo-Amerikaans
contract duidelijk geformuleerd is, zal een Anglo-Amerikaanse rechter niet concluderen dat er allerlei bijkomende feiten en omstandigheden mee moeten (of zelfs: mogen) worden gewogen voor de uitleg van die bepaling.

Die Anglo-Amerikaanse rechter beperkt zich tot een puur grammaticale interpretatie. Een partij mag niet met ‘bewijs van buiten’ komen, bijvoorbeeld een verwijzing naar een eerder gemaakte afspraak, om aan te tonen dat wat de bedoeling eigenlijk was, iets
anders is dan wat er nu staat. De boodschap is: je hebt het maar te doen met wat er staat. De Nederlandse civil law ‘redelijkheid en billijkheid’, ofwel reasonableness and fairness spelen niet de rol die wij ze toebedacht hebben.

Is dan écht alles in tekstgraniet gehouwen en letterbeton gegoten? Nee, niet alles… want wat nu als de bewoording in een contract niet duidelijk is? Hoe moet de rechter de betreffende bepaling dan uitleggen? Met andere woorden, wat mag hij als bewijs van buiten, als extrinsic evidence, toelaten om tot duiding van de overeenkomst te komen – zelfs al is er een entire agreement clause?

Een voorbeeld van wat als extrinsic evidence kan worden geaccepteerd is een implied term. Een partij kan aanvoeren dat er een bepaalde omstandigheid is (of een bepaalde gewoonte) die impliciet meegewogen moet worden bij de uitleg van de overeenkomst of van een bepaling daarin. Ook om aan te tonen dat er sprake is van een wilsgebrek (bijvoorbeeld van een misrepresentation waar hier meer over te lezen valt) die maakt dat de overeenkomst ongeldig is, is extrinsic evidence toegestaan. De benadeelde partij moet
immers kunnen bewijzen dat er sprake is van een verkeerde voorstelling van zaken bij de totstandkoming van de overeenkomst.

Wat als extrinsic evidence kwalificeert, bepaalt de rechter en daarbij is hij gebonden aan een drietal criteria. In het algemeen zou je kunnen zeggen dat een bepaling als implied term kan gelden en dus als extrinsic evidence kan worden aangevoerd wanneer iedereen er onmiddellijk op zou reageren met ‘oh, ja logisch, natuurlijk is dat zo!’. Dit omdat het een bepaalde gewoonteregel is (criterium 1), maar ook omdat het een bepaling is die een overeenkomst zakelijk uitvoerbaar maakt, ook al staat hij niet direct in de overeenkomst vermeld (criterium 2). Een mooi voorbeeld van dit laatste biedt de The Moorcock-zaak uit 1889.

In deze zaak ging het om een schip dat op een werf in de Theems had aangemeerd om gelost te worden. De Theems is een getijdenrivier en bij laag water kan een schip droogvallen. Het schip in kwestie, de Moorcock, viel droog en raakte beschadigd omdat de
rivierbedding rotsachtig was. De eigenaar van het schip eiste een schadevergoeding. De eigenaar van de werf voerde aan dat er geen garanties in de overeenkomst stonden ten aanzien van de kwaliteit van de rivierbedding. De rechter bepaalde echter dat zo’n garantie als een implied term gezien kan worden. Wanneer een schip op de werf aanmeert om gelost te worden, en het schip tijdens het lossen droogvalt, dan moet de eigenaar van de werf ervoor instaan dat het schip niet beschadigd raakt wanneer het op de rivier-
bedding terecht komt. Het zou een rare manier van zaken doen zijn als er geen ‘impliciete garantie’ was dat het schip in een getijdenrivier gelost kan worden zonder dat er schade ontstaat aan de onderkant van het schip – de zogenaamde ‘business efficacy test’.

Over het derde criterium voor het toelaten van extrinsic evidence (te weten: dat er een wettelijke regel bestaat die voor de uitleg gebruikt kan worden… altijd makkelijk…) een
volgende keer.